EEN DUBBELINTERVIEW
1. Over ambetantigheid.
Hans Demeulenaere: We zitten hier in je tuin, naast je atelier, voor een testpresentatie van je werk dat je wilt tonen.
Dimitri Van Grunderbeek: Gezellig!
H: Je zei me net dat de insteek van je werk dat je in Beveren wilt plaatsen wel veranderd is. Eerst wilde je een werk maken waar een performatief aspect aan verbonden is.
D: Juist. Zoals je waarschijnlijk vorige werken van mij gezien hebt; die spiegels die ik heb laten witlakken, en van die contouren tekeningen die ik gemaakt heb om objecten te abstraheren. Zoals ik die spiegels wit lakte, leek het me interessant om ook lampenkappen gedeeltelijk in de verf te dippen. Deze te abstraheren en de vorm ervan te accentueren.
Het is de act van dit gebeuren dat me interesseert, net zoals ik voorheen de act van het tekenen van die contouren van die spiegels filmde, en die video een autonoom werk werd. Je had dan de bewegingen, het geluid, de spiegeling, de reflecties van het plafond,... al die dingen die daarbij komen ontstaan vanuit die ene act.
En zo leek het me interessant, dat ik me afvroeg ‘wat komt er allemaal te voorschijn als ik die lampenkappen in de verf dip. Tijd, beweging, ruimtelijkheid,... om dat als act te tonen en om vandaar uit een autonome sculptuur te laten ontstaan.
H: Wat is er dan veranderd?
D: Een paar dagen geleden heb ik hier een reeks testen gedaan met dippings. Je ziet trouwens nog de sporen daarvan op het gras. Ik had een planken vloer gemaakt, waarop ik de dipping-act heb uitgeprobeerd, als sporen van die act.
Probleem is, als ik die objecten in de verf dip en ze dan uit de verfpot haal, als act, dan vliegen er bij de minste wind verfdruppelsjes weg. Ik heb dit veel in mijn atelier gedaan, en dat geluid is mooi, dit druppen van de verf en de manier waarop die verf drupt op een ondergrond. Wanneer dit gefilmd wordt heeft het zeker zijn kwaliteit, maar live in de buitenruimte is dit niet te doen. Als er daar mensen rond staan, en er is wind die de druppels enkele meters meeneemt. Niet te doen.
Een ‘klein’ praktisch probleempje waardoor ik me vooral ongemakkelijk begon te voelen. Ik heb dan beslist om daaraan te werken; om verschillende mogelijkheden te onderzoeken om dit werk als performance te doen werken, maar dan moet je je daar goed bij voelen. Als je voelt dat er iets is dat (altijd) verkeerd kan gaan...
H: Eigenlijk moet je met een performance zorgen dat alle elementen die daar op kunnen inspelen, dat je die zo goed mogelijk in de hand hebt.
D: Absoluut, absoluut. Ja, ik heb dan ingebonden. Maar dit is geen probleem omdat ik bij het concipiëren van de installatie ook andere formele beslissingen maak. Bijvoorbeeld die aluminium paal die je ziet, die is voor stabiliteitsredenen vast gegoten aan een blok beton. Dat is niet zomaar een blok beton puur voor zijn functie. Je ziet dat die een beetje conisch is en in de beton heb ik wat rood pigment gedaan. Dit zijn esthetische en formele beslissingen die niet echt iets te maken hebben met de constructieve aspecten die noodzakelijk zijn om het dippen waar te maken. Puur constructief had ik die paal ook aan een ondergronds fundament kunnen vastvijzen. Maar op deze manier heb ik al vormelijke beslissingen genomen die een opstap zijn naar een autonomie van de installatie. En met die ‘bovengrondse’ fundamenten kan de installatie nog van positie veranderen.
H: is dit dan al manier waarop je het wilt tonen?
D: Neen, gewoon een test hé, een ruimtelijke, constructie test, zoals ik meestal doe.. Ik heb een reeks van testen gemaakt hier in de tuin voor het project, zo een beetje als een schetsen in 3-D.
H: Als je het over die paal en dit fundament hebt, is dit al een beslissing...
D: ja, waarschijnlijk wel zo. Maar ik voorzie een andere vorm voor iedere betonnen voet.
(Dimitri loopt over en weer naar het atelier naast de tuin, en brengt een lampenkap in riet mee.)
H: Ah. Die lampenkap doet mij denken aan een oude bijenkorf...
D: Zoals de binnenkant van deze lampenkap, ik heb de bovenkant er van afgezaagd, en als je die mooi vol giet met cement, is dit wel een mooie vorm.
En zo denk ik om vier à vijf verschillende vormen voor de poten te maken. Binnenkanten van emmers, lampenkappen, manden. Die robuuste poten zijn trouwens een visuele tegenpool voor de fragiliteit die in de rest van de installatie aanwezig is.
H: Maar laat je het performatieve nog aanwezig in de installatie? Die performance gebeurt nu niet, maar betekent daarvoor niet dat die niet leesbaar kan gemaakt worden...
Bijvoorbeeld als je de lampenkappen in de verf dopt, hoe gaat dit in zijn werk?
D: De lampenkappen zijn altijd met twee punten bevestigd aan de constructie met een ijzerdraad die nog net manipuleerbaar is voor mij. Ik kan die ijzerdraad nog juist zelf plooien en rechttrekken...
En zo kan ik de twee uiteinden van die ijzerdraad in elke hand vastnemen en zoals een marionettenspeler ze in één keer in de verf dippen. Zoals een poppenspeler. Die glazen lampenkappen zijn trouwens onder- en bovenaan open, en met het dippings-procedé kan ik dan een relatie leggen tussen de binnen en de buitenkant van het object.
Ik zal deze act uitvoeren in het atelier en laten filmen op een wijze dat je mijn handen niet ziet, en de aandacht op het object ligt. De video zal online te zien zijn. De kunstenares Bie Michels zal de dipping act komen filmen. Wij maken trouwens deel uit van de onderzoeksgroep ‘Performing Objects’ waarbinnen performatieve aspecten van objecten worden onderzocht aan de hand van performences, lezingen, gesprekken, uitstappen,… Het is binnen die geest dat ik dat performatieve aspect wil toevoegen aan de installatie.
H: altijd witte verf?
D: Ja, dat is het beste. Het gaat over die schaduwen en de vormen die geaccentueerd worden door toevoeging van die witte matte lakverf. Dit in contrast met de glans en transparantie van het niet gelakte deel van de lampenkappen. Die ‘collectie’ van gedeeltelijk geabstraheerde objecten refereert naar de tuin van het park Hof ter Saksen met zijn arboretum, en al die soorten planten. Het gaat over typologie, vormen die op een poëtische wijze refereren naar de context van het park.
Als er een beetje wind is gaan ze wat wiegelen, en dan krijgen ze ook een autonoom leven, iets performatiefs, en met de zon die erop schijnt wordt het vormelijke en het materiële nog meer benadrukt.
H: Mooi dat je bovenaan nog de originele kleur en reflectie ziet, en eronder dan door de witte verf ook het object veranderd, de nadruk komt te liggen op de vorm. Zoals hier, deze lijken wel beiden een stuk fruit, door ze wit te maken.
D: Ja, absoluut.
H: Zoals je twee realiteiten combineert in één object. Ik vind het gebruik van ijzerdraad, aluminiumbuizen en glas goed, heel strak, niet teveel materialen zodat de aandacht niet teveel van de objecten wegtrekt. Duidelijk, het is wat het is. Zoals het nu opgesteld staat creëer je, een halve cirkelvorm, alsof je binnenstapt in een ruimte, een kamer.
D: Een ander ontwerp was bijvoorbeeld om ze allemaal op te hangen over gans de lengte, tien meter lang.
H: je kan misschien ook ter plekke beslissen nemen, daar opbouwen en zien hoe het ’t best werkt op die plek.
D: ja, misschien... maar als ik het werk ook achteraf nog wil gebruiken, of binnen wil opstellen.
H: komt er nu nog een vloer?
D: Neen. Ik heb een aantal constructies gemaakt. Soms met het idee om de drips van de performance zichtbaar te maken, of met het idee als de lampenkappen vallen de scherven als recipiënten overblijven. Uiteindelijk ben ik dan iemand die graag autonome ruimtelijkheid creëert, en die vloeren en lage tafelconstructies die ik als test maakten voldeden nooit aan mijn verwachtingen.
H: denk dat het beter is zo. Al denk ik, in een binnensituatie dat het wel kan werken met de drips op de vloer, of een tafelconstructie.
D: Ja, ik toon een afgeleide van dit werk in een andere tentoonstelling op een kartonnen tafel. Daar zal ik dan ook de dipping act live uitvoeren. Het geluid van de druppels op karton en de grafiek van de druppel sporen. Het is knap dat zulke dingen er dan ook deel van gaan uitmaken.
H: Goed om dit ganse proces door te maken.
D: Die ambetantigheid, en om daar niet aan toe te geven, dat geeft me een drive om oplossingen te zoeken en daarmee verder te gaan om dan uit te komen bij een specifieke vormentaal. Daar doe ik het voor. Van daaruit ontstaat mijn onderzoek.
H: Mij leek het niet evident om binnen die context van een park, een werk buiten te plaatsen... Niet enkel technisch. Heb er lang mee geworsteld, en je moet dit anders aanpakken dan dat je een werk maakt die je binnen plaatst, binnen een duidelijke tentoonstellingscontext. Hier moet je concurreren met de omgeving.
Bij wijze van spreken kan je in een galeriesituatie een fles in de hoek van de ruimte plaatsen en er kan een verhaal ontstaan.
D: Ja, ik weet het, alles is context in zo’n park. De ruimtelijkheid, de weersomstandigheden, het semi- publieke karakter, enz… Je kan daar maar in beperkte mate mee concurreren.
2. De muur binnen of buiten.
D: De eerste keer dat we bij Paul Gees hadden afgesproken stelde je een paviljoen voor. Naderhand ben je van project veranderd. Maar kan je iets zeggen omtrent dat eerste project. En hoe sluit het aan met je huidige project?
H: Voor mij ging dat eerste project over de problematiek van een paviljoen, maar vooral over de binnen en buiten situatie waarvoor paviljoenen worden gebouwd. Het paviljoen dat ik wilde bouwen was een werk op zich, het werk was de structuur en niet zozeer wat er normaal in een paviljoen wordt gebouwd.
Dit voorstel paste in een onderzoek die ik gestart was naar aanleiding van een residentie die ik in augustus vorig jaar gestart ben in het Frans Masereel Centrum. Ik was vooral aangetrokken tot de specifieke context van het gebouw waarin het centrum is gevestigd.
In en rond Turnhout had je in de jaren ‘60 en ‘70 een aantal architecten die dat modernisme nog met zich meedroegen in hun ontwerpen zoals o.a. Lou Janssens, de man die het Masereel Centrum in Kasterlee heeft ontworpen, maar ook bijvoorbeeld Paul Schellekens, Paul Neefs,... zo is de Warande in Turnhout door hen in dezelfde stijl en periode ontworpen.
Zo heb ik me wat verdiept in die ’school’, in die architecten en hun invloeden. Zo zie je dat Mies van de Rohe, Arne Jacobsen en Alvar Aalto belangrijke referenties waren voor hen.
D: Ok, interessant die historische referenties.
Wat me ook opviel bij die Turnhoutse School dat er veel woningen bij waren waar men binnen hun gebouw buitenruimtes creëerden. Dus heel concreet, als je een woning had werd er in het ontwerp een binnenpatio opgenomen, ofwel lieten ze de buitenmuren van een vrijstaande woning verder doorlopen tot aan de perceelsgrens en zo een ommuring van een binnentuin creëren. Waardoor deze -soms- kleine buitenruimtes/binnentuinen als extra kamers met het gebouw verbonden zijn, maar toch buiten het gebouw liggen, maar weer niet...
H: Ja, dat is boeiend vond ik om vanuit zulk een perspectief te werken naar een ontwerp voor Le Nouvel Observateur. Dat park is op zich al een soort van afbakening van een landschap, maar het is nog altijd een buitenruimte. Het is natuur, maar tegelijkertijd een artificiële situatie.
Wat ik met mijn eerste voorstel wilde creëren was een vertaling van die situatie in een eenvoudig concept met snelbouwstenen. Twee ruimtes, een binnenruimte en een buitenruimte, telkens verbonden met een corridor.
Heel simpel gebouwd. Uiteindelijk was het zo dat één muur wat lager zou zijn dan de andere, waardoor je met de zon wat meer schaduw kan creëren in het ene deel en zo een ‘plafond’ kan suggereren. Als de vloer van die ‘binnenruimte’ ook nog eens met dezelfde stenen is gebouwd dan leek me dit wel een goed idee.
D: Waarom kon je het dan uiteindelijk niet bouwen?
H: Uiteindelijk is het veel te groot gebleken om te bouwen binnen het budget. Het was ongeveer 12 bij 4 meter. Het waren twee ruimtes van elk 3.60m.
D: Het kon niet kleiner gemaakt worden?
H: Die verhouding van twee maal 1.80m lijkt me het minimum voor een grondoppervlak. Een mens is gemiddeld 1.80m, ook de maat van twee Japanse tatamis naast elkaar, de kleinste vierkante ruimte...
D: Ok, maar binnen de gegeven context was het misschien iets te groot?
H: Ja, maar er was nog iets die erbij kwam. Ik wilde ook in de buitenruimte een bestaande bomen integreren, of er toch één plaatsen zo doende dat ergens het landschap van het park deel uitmaakte van die ruimte. Samen naast die boom een soort van sokkel of element gemetst in dezelfde stenen, die dan weer een mogelijk display voor die plek in dat paviljoen kon zijn.
En in de binnenruimte had ik het idee om aan de muur, aan de binnenkant een soort van bank te creëren. Je weet wel zo van die tentoonstellingsruimtes met aan de muur een soort van lage bank, waar je kleine sculpturen of zoiets kan op plaatsen. Dat vond ik wel een mooi idee.
Het was uiteindelijk niet de bedoeling daar iets op te plaatsen of te leggen, gewon twee lege sokkels, die zouden ingevuld kunnen worden...
Uiteindelijk was het allemaal met baksteen zonder dak of plafond, maar heel simpel, en heel puur zoals in de geest van Per Kirbeby zijn bakstenen sculpturen en paviljoenen.
D: Toen je de kartonnen maquette van het paviljoen voorstelde leek het mij op dat moment een heel open situatie, in de zin van dat andere kunstenaars dingen eraan zouden kunnen toevoegen, in de ruimte, aan of tegen de muur enzovoort.
H: Dit is was hier niet meteen de bedoeling om andere kunstenaars ene plek te geven in mijn werk. Soms, in andere contexten gebeurd dit wel eens, maar ik probeer dat wel in de hand te houden en om dit idee niet te veel uit te buiten of te laten uitbuiten.
Je krijgt dan vlug een situatie van, hoe zou ik zeggen… Het kan van twee kanten komen met zo’n soort samenwerkingen. Als je streeft naar een evenwicht tussen de display, de architectuur en de het werk die er in geplaatst wordt, dan verlies mijn werk erbij. Maar volgens mij ook het werk die erin komt! Ofwel moet je positie nemen aan de ene kant of aan de andere kant, vind ik dan.
D: Nu begrijp ik het beter, dat je werk gaat over een ruimtelijk discour omtrent die open ruimte en om daar vat op te krijgen. Je gaat op zoek naar geborgenheid.
H: De gemetste cilinder in mijn huidig ontwerp is ook een sculptuur, één geheel met die mortelbak. Eigenlijk zijn dat twee, bijna perfect gesloten, cirkels. De ene als architectuur, als afbakingen. De andere als de circulatie van het water door die transparante buis, van de mortelbak, naar boven en terug naar beneden en stopt net boven het waterniveau in de bak, bijna zoals een fontein.
Dit ontwerp hangt sterk samen met wat ik bezig ben in het Frans Masereel Centrum. Ik maak er een boek omtrent ‘cirkels’. Het gebouw zelf was de aanleiding tot dit idee. Ken je dat gebouw?
D: Neen, ik ben er nooit geweest, ik ken het gebouw niet.
H: Het is een cirkelvormig gebouw, bijna een grote iglo van drie etages. Op het gelijkvloers heb je het grafiekatelier, je kan daar helemaal rondom een centrale as, de trap, lopen. Als je de trap neemt naar boven heb je eerst een gang waar al de bureaus op uitkomen. Toch een fascinerend gebouw omdat je je werking en functies moet aanpassen aan die cirkelvormige context. Zo ben ik in mijn eigen persoonlijke boeken thuis op zoek gegaan naar beelden waarin de ‘cirkel’ een essentiële rol speelt in het beeld. Omdat dit mijn persoonlijke boeken zijn, die de basis vormen van mijn werk, leggen die zelfde beelden ook een referentie naar mijn werk. Er zitten beelden tussen van Dan Graham, Rietveld, Philip Johnson, Gabriel Orozco, enz. Tegelijkertijd leggen ze niet alleen de link naar mijn werk, maar ook naar het Frans Masereelcentrum, het gebouw waar ik mijn boek heb gemaakt.
D: Wat interessant is aan wat je aan het doen bent met je boek, met die vertaling van die ervaringen van die ruimtelijkheid, die structuren om die naar 2D te brengen. Dat is net boeiend, dat is knap, en dat moet je echt ’t oog houden. Daar heb je de problematiek van die ruimte, die volumes, die materialiteit, ‘t fysieke die er aan verbonden is. En dat is mooi als je dit kan hervertalen, en je hebt die ervaring. Je werkt vanuit dit brede kader.
H: Volledig mee eens. Ja, ik heb die ervaring. Als je dat nooit gedaan hebt, nooit een ruimtelijke werk gemaakt hebt, dan ben je daar ook niet mee vertrouwd.
D: Ik heb dit ook ervaren met mijn traceer tekeningen. Die vinden hun oorsprong in een installatie die ik maakte voor ‘Kunst en Zwalm’ editie 2011. De ruimtelijke ervaringen en het omgaan met die meubelobjecten tijdens de opbouw van die installatie. Ik heb toen gezien dat ik op een specifieke wijze omga met de relatie 2-D en 3-D.
En zoals jij dit zegt, dat je ruimtelijke ervaringen, een soort van oorsprong , een interesse, dat je dit hervertaalt naar papier, een directheid. Maar dat je daar dezelfde voldoening in kan vinden, om op dezelfde manier te werken. Dat kan zijn door schaal, materialiteit, vorm enz...
H: Dat is het artistiek proces dat je doormaakt.
3. Een voorzet.
D: We hadden het daarnet al over samenwerkingen.
Een aantal jaar terug heb ik aan een project gewerkt met een container. Tijdens Brussel Culturele Hoofdstad in 2000.
H: met het NICC?
D: Met de vzw NICC-Bruxel. Het was een werfcontainer, een ‘Portacabine’, zo’n mooie, waarvan de hoeken van de raampjes afgerond zijn. Een soort ‘blok’ waarmee we met veertig kunstenaars er rond, er in, eraan ons ding konden doen en daarmee aan de slag konden.
H: Lag er bij die container geen boomstam?
D: Jaja. Klopt.
H: Ja, ik herinner me dit goed. Wij waren tegelijkertijd bezig met het NICC in West-Vlaanderen en ik heb jullie project daar leren kennen binnen een project die wij hadden opgezet, ‘Engagé’ in Oostende.
D: Ja, ik ben nog samen met samen met Luc Grossen in Oostende een kleine expo gaan opstellen met foto’s en documenten van het containerproject. Luc was mijn sparing-partner voor het containerproject.
Door de omstandigheden; wij hadden met het Nicc-Bruxel geen vaste ruimte of kantoorruimte, konden we met dit containerproject iets doen in de publieke ruimte.
Ik heb daar mijn schouders onder gezet, en heb daar samen met verschillende andere kunstenaars wel iets moois artistiek mee doen kunnen. Ik heb dat voornamelijk gecurateerd, al mijn tijd in gestopt... Mensen samenbrengen, in een wekelijks veranderend programma, veertig artiesten, drie maanden lang. Fantastisch, al die contacten en confrontaties.
H: Dit is wat je bedoelt, met die container, je creëert een context waarin je een andere kunstenaar uitnodigt om iets te doen.
D: Voilà, ja. Aan de hand van de container konden we ons manifesteren in de publieke ruimte. En die boomstam is dan weggenomen, vermoedelijk door de mensen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Geen toelating...Jammer.
Hoe dan ook, In mijn verbeelding leek me dit wat je voorstelde met je paviljoen. Nu kan ik die cilinder die er nu komt ook beter snappen zoals je dit concept nu uitlegt.
Ik vraag me nu af, met het project voor Beveren, zowel je eerste voorstel als het werk die er nu komt, dat met die cilinder. Het is autonoom van opzet. Waarom is dat aspect van samenwerking toch niet aanwezig?Want vaak trek je daar naar toe, want dit spreekt mij ook aan, samenwerken. Occasioneel heb ik dat ook echt nodig en dat helpt mij ook vooruit op één of andere manier. Je doet dat voor verschillende redenen.
H: Het is eerder een pragmatische keuze, ik vind het problematisch om een samenwerking binnen een groepstentoonstelling met iemand van buiten af op te zetten. Zelfs met iemand vanbinnen de groep is dit moeilijk. Die dialoog gaat voor een groot stuk verloren.
D: Je kon ook zeggen, tegen Paul: ‘ kijk ik doe mee, maar ik werk samen met die of die’...
H: Nee nee, dat zou geen probleem zijn. Je stopt heel veel energie in een samenwerking, dat vraagt veel van je. Ik hou die samenwerking dan liever autonoom, op zichzelf, dan dat dit nog gekoppeld is aan een groepsgebeuren. Dan is dit ook duidelijker.
Heel concreet, wij zouden samen iets kunnen doen, een samenwerking, maar dan liefst binnen een andere situatie. Dan ga je beter op zoek naar een context waarbinnen je samen kan werken en waar je dan ook meer van kan overhouden.
D: Ja, dan ga jij op zoek naar iemand?
H: Of omgekeerd, iemand die mij vraagt, of een organisatie of een curator die mij koppelt met iemand.
D: Jaja, soms vind ik dat een boeiend gegeven. Ik heb bijvoorbeeld een boek gemaakt n.a.v. mijn expo in Netwerk Aalst met 15 foto’s van een installatie met tekeningen in mijn atelier. Eigenlijk was dat een samenwerking met de fotograaf, met Kristien Daem. Niet als dusdanig bedoelt, maar als Kristien hier dan binnenkomt zegt ze een aantal dingen die dit werk mee bepalen. Ik heb daarvoor open gestaan en dan ontstaat er een samenwerking. Ze heeft vormelijke beslissingen voorgesteld en is er een gesprek ontstaan en plots zie je mijn concept uitvergroot, beter belicht, letterlijk en figuurlijk... Het boek heeft daardoor een bijzondere artistieke autonomie gekregen.
H: Samenwerkingen kunnen verschillende vormen aan nemen. Ja, Kristien is ook een autonome kunstenaar, maar kan zich volgens mij perfect als fotograaf ook in een functionele positie plaatsen.
In de samenwerking met een niet-kunstenaar, zoals een fotograaf, een architect of een vormgever die niet meteen gebonden aan een artistieke autonomie, kan die een vrijheid kennen waarbij je niet noodzakelijk binnen een artistiek kader moet werken. Het kan net een denkproces die soms zo in één richting gestuurd is, volledig openbreken.
D: Mijn ervaring met Kristien was als een tweesnijdend zwaard, het was zowel een artistiek als technische meerwaarde.
H: Maar als twee autonome kunstenaars vanuit hun eigen praktijk een samenwerking opzetten, is dit heel iets anders, dan met een vormgever of een fotograaf. Je positie is anders. Daarvoor niet minder boeiend. Er kan meer ‘conflict’ ontstaan tussen twee autonome kunstenaars.
D: denk je dat?
H: Ik noem het een ‘conflict’, maar voor mij is dit iets wat je kan opzoeken om een boeiend proces door te maken.
Zoals bijvoorbeeld één van mijn eerste samenwerkingen was met Kristof Van Gestel, vanuit die samenwerking stootten we op een bepaald moment op het probleem van de autonomie van onze praktijk... is het beeld die gecreëerd wordt nog mijn beeld? Of niet?
D: Kristof maakt ook deel uit van ‘Performing Objects’. Daar heb ik ook ervaren hoe relatief het autonome statuut van het object is binnen het kader van onze gemeenschappelijke acties met ‘Performing Objects’.
H: Ja. Met Kristof Van Gestel, hij gaf mijn een aantal werken, of ik koos er enkele en daar ging ik dan mee aan de slag. Bijvoorbeeld had hij een sculptuur gemaakt, met een redelijk gesloten vorm uit het hout van een oude kast, die hij had verzaagd. Als antwoord daarop had ik een werk gemaakt van spaanplaat met witte melamine op het oppervlak, in de vorm van een keukenkast. Zijn sculptuur zat in die kast. Letterlijk!
D: ja dit is een heel speciale vorm van samenwerking , Kristof geeft jouw iets, jij doet daar iets mee en zo... dat is heel autonoom in zijn benadering.
H: Ja dit is wat ik bedoel met die ‘samenwerkingen’, maar dit kan ook in een andere vorm!
D: Ik heb eens met de Koenraad Dedobbeleer een samenwerking opgezet naar aanleiding van een tentoonstelling in het voormalige Herman Teirlinckhuis hier in Beersel. En dit was fantastisch om doen, super! Gebaseerd op de vormen van mijn traceringen, die tekeningen,... Hij was hier in het atelier, en Koenraad stelde voor, ‘Waarom niet zo samen iets maken op basis van die vormen?’ en ik: ‘ja, goed’. En zo over en weer,... pingpong tussen ons twee.
Uiteindelijk hebben we drie sculpturen en een tafeltje met twee krukjes gemaakt in gelamineerd multiplex. Hij stelde het materiaal voor, ik bepaalde in eerste instantie de vormen die ik uitsneed in karton. Ik neem dan zo’n kartonnen vorm en hou die in de ruimte en zeg ‘zoiets?’ ‘Ok’, zegt Koenraad... ‘Hij terug: ‘Op drie ijzeren poten?’, ‘Neen, liever niet’ zeg ik, ‘Gewoon op de grond, veel mooier’... en bij het afwerken vroeg hij: ‘Gaan we de randjes schilderen?’ En bij een ander sculptuur gaf hij een weer de voorzet, waarop ik kon reageren, enz…
H: Je moet dat wel kunnen. Koenraad kan dat wel. Je werk en je werkproces moet daar voor open staan.
D: Dat lukte omdat je elkaar vertrouwt maar ook vooral omdat hij echt naar het product toewerkt. Samen werken, en op het einde van de dag staat die sculptuur daar, min of meer klaar in zijn ruwe vorm.
H: In een samenwerking werk ik nu het liefst vanuit een gesprek. Samen een tentoonstelling maken, en dat die tentoonstelling een samenwerkingsconcept is. Waar werken samen gecreëerd zijn, maar daarvoor niet fysiek, maar dat je tegelijkertijd elk je eigen ding kan doen, maar binnen een afgebakend kader dat je vooraf vastlegt.
Je creëert een situatie waarin je naar mekaar toe stapt...
D: En de ruimtelijke context van de tentoonstelling is dan ook dat gegeven waar je elkaar dan ontmoet. Het is binnen dit kader dat je samenwerkt.
H: Ja, klopt.
D: Binnen dat institutionele... of tijdscontext, of het budgettaire... of...
H: Het is een context creëren hé. Het is niet meteen een ‘vernauwing’, maar meer een afbakening waarin je wilt of kan werken. Dit kan zeer vormelijk zijn, maar ook heel conceptueel zijn, of een combinatie van beide. Dat hangt voor mij vooral af van de persoon waarmee ik dit doet.
D: Gaat over autonomie, in die situatie blijft iedereen zijn autonomie nog behouden. Zoals met Koenraad komen we samen in die sculptuur. Maar hij heeft dit ook vaak als inzet van zijn werk.
Dat is goed, occasioneel, een leuke ervaring. Maar niet teveel, omdat je hoe dan ook in elkaars vaarwater komt... Goed dat je die varianten hebt op die samenwerkingen, dat je die ervaart.
Je stapt uit je atelier en je contextualiseert jezelf aan de hand van die andere kunstenaar.
H: Boeiend, je stapt mee in het denkproces van de ander, alsof je al meedenkt wat er binnen het proces van de ander kan ontstaan. Ik heb dat al een paar keer gehad dat je zaken voorstelt binnen het proces van de ander, dat je zaken ziet gebeuren. Al ziet de andere kunstenaar dit niet zitten, maar zo komt er wel iets op gang. Daar gaat het over.
D: Een voorzet...
Beersel, Donderdag 16 maart 2017